Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8525

Datum uitspraak1998-03-19
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/3072 WUV, 96/10216 WUV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

96/3072 WUV 96/10216 WUV U I T S P R A A K in de gedingen tussen: A., wonende te B., eiseres, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Onder dagtekening 29 februari 1996 en 18 september 1996 heeft verweerster ten aanzien van eiseres een tweetal besluiten genomen waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Tegen deze besluiten heeft mr M. de Groot-Sjenitzer, advocaat te Utrecht, als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In aanvullende beroepschriften (met bijlagen) is uiteengezet waarom eiseres zich met de bestreden besluiten niet kan verenigen. Onder dagtekening 25 september 1996 is namens eiseres nog een aantal stukken ingezonden. Verweerster heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 5 februari 1998. Daar is eiseres verschenen bij haar gemachtigde mr drs C. Lamphen, advocaat te Utrecht, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Eiseres is bij besluit d.d. 16 mei 1975 van de Uitkeringsraad, rechtsvoorganger van verweerster, erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Haar is bij besluit van verweerster d.d. 3 september 1991 met ingang van 1 december 1987 een periodieke uitkering verleend. Bij de regeling van de uitkering is het (privé)vermogen voor de toepassing van artikel 19, vijfde lid onder a, van de Wet bepaald op f. 40.414,--. Het bedrag van de, met toepassing van artikel 19, vijfde lid onder a, juncto eerste lid onder c, op de uitkering in mindering te brengen, vermogensinkomsten bedraagt f. 202,07 per maand. Het bedrijfskapitaal van X., een sedert 1 februari 1986 door de echtgenoot van eiseres geëxploiteerde eenmanszaak, is per de ingangsdatum van de uitkering van eiseres vastgesteld op f. 7.502,64 en voor de toepassing van artikel 19, vijfde lid onder a, van de Wet buiten aanmerking gelaten. Met ingang van 1 januari 1991 heeft de echtgenoot van eiseres zijn onderneming ingebracht in een besloten vennootschap Y. BV i.o., welke vennootschap op 31 maart 1992 juridisch perfect is geworden. Van deze vennootschap bezit de echtgenoot van eiseres middellijk 100% van de aandelen. Uit een tot de gedingstukken behorend beoordelingsrapport d.d. 7 december 1992 van de jaarrekening 1991 van Y. BV i.o., opgemaakt door KPMG, blijkt dat door inbreng van de activa en passiva van de eenmanszaak per 1 januari 1991 een goodwill is geactiveerd ten bedrage van f. 911.318,--, welke in vijf jaar wordt afgeschreven. Blijkens een besluit van verweerster d.d. 22 april 1995, houdende een toelichting op berekeningsbeslissingen d.d. 28 april 1995, waarin de uitkering over de jaren 1991 tot en met 1993 definitief en vanaf januari 1994 voorlopig is vastgesteld, heeft verweerster de omzetting van de eenmanszaak in een besloten vennootschap aangemerkt als een bedrijfsbeëindiging in de zin van artikel 19, zesde lid, van de Wet en per 1 januari 1991 terzake een vermogenstoeval berekend van f. 545.680,52. Dit leidt tot een op de uitkering in mindering te brengen bedrag van in totaal f. 2.967,98 per maand, als inkomsten in zin van artikel 19, vijfde lid onder a juncto eerste lid onder c, van de Wet. Het de vermogenstoeval betreffende bezwaar van eiseres is bij het bestreden besluit d.d. 29 februari 1996 gegrond verklaard op een wijze als in dit besluit neergelegd en heeft geresulteerd in een vermogenstoeval van f. 279.353,43. In beroep heeft eiseres zich met name gekeerd tegen het standpunt van verweerster, dat de inbreng van de eenmanszaak in een besloten vennootschap moet worden aangemerkt als bedrijfsbeëindiging in de zin van artikel 19, zesde lid, van de Wet. Subsidair is de hoogte van de in aanmerking te nemen goodwill betwist. De Raad overweegt te dien aanzien als volgt. De eenmanszaak van de echtgenoot van eiseres is per 1 januari 1991 ingebracht in een BV. Dit brengt mee dat de onderneming niet meer voor rekening en risico van de echtgenoot van eiseres wordt gedreven, doch voor rekening en risico van - aanvankelijk - de BV i.o. Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster dan ook terecht een situatie als bedoeld in artikel 19, zesde lid, van de Wet aanwezig geacht. De Raad stelt voorts vast dat de door verweerster gevolgde handelwijze geheel in overeenstemming is met het rapport van de werkgroep zelfstandigen van de Uitkeringsraad 1989, een rapport dat de Raad uit eerdere gedingen bekend is en waaraan ook voor het onderhavige geding nog betekenis toekomt. Wat betreft de hoogte van de in aanmerking te nemen goodwill, merkt de Raad eerst op dat het van algemene bekendheid mag worden verondersteld dat de bepaling van de hoogte van goodwill een arbitraire aangelegenheid is. Verweerster heeft bij de hoogte van de goodwill aansluiting gezocht bij het bedrag dat door de fiscale autoriteiten in het kader van de zogenoemde geruisloze overgang van de eenmanszaak naar de besloten vennootschap als goodwill is aanvaard. De Raad kan dit niet voor onjuist houden. Voorts is, wederom geheel in overeenstemming met de inhoud van voormeld rapport, de voor de toepassing van artikel 19, zesde lid, van de Wet in aanmerking te nemen goodwill op de in het bestreden besluit beschreven wijze bepaald, welke handelwijze de Raad uit een oogpunt van toepassing van de Wet aanvaardbaar acht. Hetgeen eiseres overigens heeft doen aanvoeren kan niet tot vernietiging van het bestreden besluit d.d. 29 februari 1996 leiden. Inzake het beroep tegen het bestreden besluit d.d. 18 september 1996 is de Raad van oordeel dat dit beroep op de gronden vermeld in dit besluit, welke gronden de Raad juist acht, ongegrond dient te worden verklaard. De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart de beroepen ongegrond. Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr H. Bekker en mr R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 1998. (get.) J.G. Treffers. (get.) E. Heemsbergen.